Tip:
Highlight text to annotate it
X
"Het meisje met de zwavelstokjes" door H.C. Andersen
Het was afschuwelijk koud, en bijna donker
op oudejaarsavond
en het sneeuwde hard.
In die kou en dat donker liep er op straat een arm, klein meisje, zonder muts en op blote voeten.
Ze had wel pantoffels aangehad toen ze van huis ging,
Maar dat hielp niet veel.
Het waren heel grote pantoffels, haar moeder had ze het laatst gedragen, zo groot waren ze,
en het meisje had ze bij het oversteken verloren,
toen er twee rijtuigen vreselijk hard voorbijvlogen.
De ene pantoffel was niet te vinden en met de andere ging er een jongen vandoor.
Daar liep dat meisje dus op haar blote voetjes, die rood en blauw zagen van de kou.
In een oud schort had ze een heleboel zwavelstokjes en één bosje hield ze in haar hand.
Niemand had nog iets van haar gekocht, de hele dag niet. Niemand had haar ook maar een stuivertje gegeven.
Hongerig en koud liep ze daar;
dat arme stakkertje! De sneeuwvlokken vielen in haar lange, blonde haar,
dat zo mooi in haar nek krulde.
Uit alle ramen scheen licht naar buiten en het rook overal zo lekker naar gebraden gans;
het was immers oudejaarsavond – ja, dat wist ze wel.
In een hoekje tussen twee huizen, ging ze in elkaar gedoken zitten.
Haar beentjes trok ze onder zich op, maar ze kreeg het nog kouder.
Naar huis durfde ze niet, want ze had geen zwavelstokjes verkocht,
en ook geen stuivertje mee naar huis kon nemen.
Haar vader zou haar slaan
en thuis was het trouwens ook koud,
want ze woonden vlak onder het dak.
Ze had bijna geen gevoel meer in haar handjes van de kou.
O, wat zou een zwavelstokje lekker warm zijn!
Zou ze er eentje uit het bosje durven trekken en het tegen de muur afstrijken om haar handen te warmen.
Ze trok er een uit. "Ritsss..." Wat vlamde dat, wat brandde dat!
Het gaf een warm, helder vlammetje, net een kaarsje, en ze hield haar handen eromheen.
Het meisje dacht dat ze voor een grote, ijzeren kachel zat
met glimmende koperen ballen en een koperen trommel.
Het vuur brandde zo heerlijk!
Het meisje strekte haar voetjes al uit om die ook te warmen
Maar wat was dat? Toen ging de vlam uit,
de kachel verdween - en zij zat met een stompje van het afgebrande zwavelstokje in haar hand
Ze stak er nog een aan.
Het brandde, het gaf licht en waar het schijnsel op de muur viel, werd die doorzichtig, net als een sluier
Ze keek zo de kamer in,
waar de tafel gedekt was met een spierwit tafelkleed,
met het fijnste porselein, en een gebraden gans,
gevuld met pruimen en appeltjes.
Toen ging het zwavelstokje uit en was alleen de dichte, koude muur er nog.
Ze stak er nog een aan. Toen zat ze onder de mooiste kerstboom.
Er brandden wel duizend kaarsjes aan de groene takken,
en gekleurde prentjes, zoals je die in etalages ziet, keken haar aan.
Het meisje strekte haar hand uit - toen ging het zwavelstokje uit,
de vele kerstkaarsjes gingen de lucht in en veranderden in sterren, zag ze.
Eentje viel er en liet een lange streep van vuur achter aan de hemel.
"Nu gaat er iemand dood," dacht het meisje,
Want haar oude grootmoeder, de enige die lief voor haar was geweest,
maar die nu dood was, had gezegd: "Als er een ster valt, gaat er een zieltje naar God."
Ze streek weer een zwavelstokje af tegen de muur, het gaf licht;
in het schijnsel stond haar oma, heel duidelijk, heel stralend.
"Oma!" riep het meisje. "O, neem me mee;
Ik weet dat je weg bent, als het zwavelstokje uitgaat; Weg,
net als de warme kachel, de gebraden gans en die prachtige, grote kerstboom."
Haastig streek ze de rest van de zwavelstokjes uit het bosje af,
want ze wilde oma vasthouden.
De zwavelstokjes gaven zoveel licht dat het klaarlichte dag leek,
Oma had er nog nooit zo mooi uitgezien.
Ze nam het kleine meisje op haar arm en ze vlogen, stralend en blij, heel, heel hoog,
waar geen kou was, of honger of pijn - ze waren bij God.
Het werd nieuwjaarsochtend en de ochtendzon scheen op het meisje
en de kleine dode zat daar
met haar zwavelstokjes, waarvan een bosje bijna was opgebrand.
"Ze heeft zich willen warmen", zei iemand.
Niemand wist wat voor moois ze had gezien
hoe stralend ze met oma de vreugde van het nieuwe jaar was ingegaan.
Voorwaar, Ik zeg u, in zoverre gij dit aan één van deze minsten niet gedaan hebt, hebt gij het ook aan Mij niet gedaan.
[...] Voorwaar, Ik zeg u, in zoverre gij dit aan één van deze minsten niet gedaan hebt, hebt gij het ook aan Mij niet gedaan.