Tip:
Highlight text to annotate it
X
In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
Al R. Dit boek waarvan de verzen voor verdraaiing behoed en duidelijk zijn verklaard, is eene openbaring van den wijzen en al wetenden God. (1) Opdat gij geen anderen God zoudt dienen (waarlijk, ik ben een aanwijzer van bedreigingen, doch ik breng u goede tijdingen van hem). (2) En dat gij vergiffenis van uwen Heer zoudt vragen en daarna tot hem gewend worden. Hij zal u van een goed deel doen genieten, tot een vooraf bepaalden tijd, en aan iedereen die dit door goede daden heeft verdiend, zal hij zijne overvloedige belooning schenken. Maar indien gij u afwendt, waarlijk, dan vrees ik voor u de straf van den grooten dag. (3) Tot God zult gij terugkeeren, en hij is almachtig. (4) Leggen zij geene plooien in hunne harten, ten einde hunne voornemens voor hem te verbergen. Als zij zich zelven met hunne kleederen bedekken, kent hij dan niet wat zij verbergen en wat zij laten zien? Want hij kent de binnenste deelen van de harten der menschen. (5) Er is geen schepsel dat op aarde kruipt, of God voorziet het van voedsel, en hij kent zijne woning en de plaats waar het zich verbergt. Het geheel is geschreven in het duidelijke boek van zijne besluiten. (6) Hij is het, die de hemelen en de aarde in zes dagen heeft geschapen (maar vóór die werden geschapen was zijn troon boven de wateren), ten einde u bewijzen te leveren, en te zien wie van u in goede daden wilde uitmunten. Indien gij zegt, dat gij na den dood zekerlijk zult worden opgewekt, zullen de ongeloovigen zeggen: Dit is slechts duidelijke tooverij. (7) En waarlijk, indien wij hunne straf tot een bepaalden tijd verschuiven, zullen zij zeggen: Wat belet, dat dit reeds nu geschiede? Zal zij dan niet over hen komen op een dag, waarop niemand aanwezig zal zijn om die van hen af te wenden, en zal datgene wat zij hebben bespot, hen niet omstrikken? (8) Waarlijk, indien wij den mensch van onze genade doen proeven, en daarna van hem aftrekken, zal hij zeker wanhopig en ondankbaar worden. (9) En indien wij hem onze gunst doen ondervinden, nadat hem een ongeval is overkomen, zal hij zekerlijk zeggen: De ongevallen die mij zijn overkomen, zijn van mij afgewend, en hij zal vroolijk en trotsch worden. (10) Uitgenomen zij die met geduld volharden, en doen wat goed is; zij zullen vergiffenis krijgen en eene groote belooning ontvangen. (11) Wellicht zult gij vergeten, een deel te openbaren van datgene, wat u werd geopenbaard, en zal uw hart angstig worden, tot zij zeggen; Zoolang hem geen schat wordt nedergezonden, of een engel met hem komt, om hem tot getuige te verstrekken, zullen wij niet gelooven. Waarlijk, gij alleen zijt een aankondiger, en God is de beheerscher van alle dingen. (12) Zullen zij zeggen: Hij heeft den Koran uitgedacht? Antwoord: Brengt dan tien hoofdstukken voort, door u zelven uitgedacht gelijk aan dit; en roept aan wien gij wilt om u te helpen, behalve God, indien gij de waarheid spreekt. (13) Maar indien zij, die gij tot uwe hulp roept, u niet hooren, weet dan, dat dit boek slechts door Gods kennis is geopenbaard, en dat er geen God buiten hem is. Wilt gij dus Moslems worden? (14) Zij die het tegenwoordige leven met zijne uiterlijke pracht kiezen, hun zullen wij de belooning hunner werken in dit leven schenken, en deze zal voor hen niet worden verminderd. (15) Zij zijn het, voor wie geene andere vergelding in het volgende leven is bestemd, behalve het hellevuur. Wat zij in dit leven hebben gedaan zal verloren gaan, en datgene wat zij hebben verricht, zal ijdel zijn. (16) Zal hij dus vergeleken worden met hem, die de duidelijke verklaring van zijn heer volgt en wien eene getuigenis van hem wacht, voorafgegaan door het boek van Mozes, dat als een leiddraad werd geopenbaard en uit genade voor het menschelijk geslacht? Deze gelooven in den Koran; maar wie der verbonden ongeloovigen daarin niet gelooft, wordt met het hellevuur bedreigd, en die bedreiging zal zeker worden verwezenlijkt. Voed dus geen twijfel daaromtrent; want het is de waarheid van uwen Heer; maar het grootste deel der menschen zal niet gelooven. (17) Wie is onrechtvaardiger dan hij, die eene leugen tegen God uitdenkt? Zij zullen op den dag der opstanding voor den Heer worden geplaatst, en de getuigen zullen zeggen: Zij zijn het, die leugens tegen hunnen Heer uitdenken. Zal Gods vloek niet komen over de onrechtvaardigen? (18) Die de menschen afleiden van Gods weg en dien krom trachten te maken, en niet in het volgende leven gelooven? (19) Zij waren niet in staat om op aarde Gods macht tegen te gaan, noch om zijne straf te ontduiken; nimmer hadden zij eenigen schuts buiten God: hunne straf zal verdubbeld worden. Zij kunnen hooren noch zien. (20) Zij zijn het, die hunne zielen in het verderf hebben gestort, en de afgoden die zij valschelijk uitdachten, hebben hen verlaten. (21) Er is geen twijfel aan, dat zij de ellendigsten in het volgende leven zullen zijn. (22) Maar zij die gelooven en goede daden verrichten, en zich voor hunnen Heer verootmoedigen, zullen het paradijs bewonen; eeuwig zullen zij daarin verblijven. (23) De overeenkomst der beide gedeelten is als de blinde en de doove, en als hij die ziet en hoort. Zouden zij als gelijken beschouwd worden? Zoudt gij dus niet nadenken? (24) Wij zonden vroeger Noach tot zijn volk, en hij zeide: Waarlijk, ik ben belast, u duidelijk te onderrichten. (25) Opdat gij God alleen zoudt aanbidden. Waarlijk, ik ducht voor u de straf van een vreeselijken dag. (26) En de opperhoofden van het volk, die niet geloofden, antwoordden: Wij zien, dat gij slechts een mensch zijt gelijk aan ons en wij zien niet dat u iemand volgt, behalve zij, die de laagsten van ons zijn; die in u hebben geloofd door een overhaast oordeel. Wij bespeuren geene verdienste in u boven ons; maar wij houden het er voor, dat gij alle leugenaars zijt. (27) Noach zeide: O mijn volk: zeg mij: Indien ik eene duidelijke verklaring van mijnen Heer heb ontvangen en hij mij zijne genade heeft geschonken, en deze voor u verborgen is, willen wij u die dan opdringen, terwijl gij er afkeerig van zijt? (28) O mijn volk! ik vraag geene rijkdommen van u, voor het onderricht dat ik u heb gegeven; mijne belooning komt alleen van God. Ik wil degenen niet verdrijven die geloofd hebben; waarlijk, zij zullen voor hunnen Heer verschijnen op den dag der opstanding; maar ik zie dat gij onwetenden zijt. (29) O mijn volk! wie zal mij tegen God bijstaan, indien ik hen verdrijf? Wilt gij dus niet overwegen? (30) Ik zeg u niet: De schatten van God zijn in mijne macht, noch zeg ik: Ik ken Gods geheimen, noch zeg ik: Waarlijk ik ben een engel; noch zeg ik van degenen op welke gij verachtende blikken slaat: God zal hun op geenerlei wijze goed doen (God weet het beste wat in hunne zielen is); want dan zou ik zekerlijk een onrechtvaardige zijn. (31) Zij antwoorden: O Noach! gij hebt reeds met ons getwist, en hebt de twisten tusschen ons vermenigvuldigd; daarom breng thans de straf over ons, waarmede gij ons hebt bedreigd, indien gij waarheid spreekt. (32) Noach zeide: Waarlijk, God alleen zal die over u brengen, indien het hem behaagt, en gij zult die niet kunnen verhoeden, noch ontgaan. (33) Indien het Gode behaagt u in dwaling te leiden, zal mijn raad nimmer u tot voordeel kunnen strekken, hoewel ik tracht u ten goede te raden. Hij is uw Heer, en tot hem zult gij terugkeeren. (34)